Van zijn spraakmakende debuut als jong auteur tot zijn euthanasie is Hugo Claus steevast het onderwerp geweest van controverse en speculaties. Zijn monumentale oeuvre en zijn artistieke veelzijdigheid dwingen nog steeds respect af (al behoort ook die erfenis stilaan tot een verleden tijd), maar daarnaast is de duivelskunstenaar als mens voor velen een raadsel.
Auteur Mark Schaevers is met deze biografie niet aan zijn proefstuk toe. Eerder kreeg hij al de Gouden Uil voor Orgelman, zijn biografie van de Joodse schilder Felix Nussbaum. Bovendien is Schaevers sinds lang een intimus van de Claus-clan. Hij verzorgde, ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van de auteur, Groepsportret, een bloemlezing uit de meest markante uitspraken die Claus tijdens talloze interviews had gedaan (Claus maakte van het interview een geheel eigen literair genre, waarin feiten en mythen elkaar voortdurend de loef afstaken). En in De wolken (2011) verzamelde Schaevers dan weer allerlei documenten uit de literaire nalatenschap. Daarnaast interviewde hij als journalist herhaaldelijk de auteur en mensen uit zijn kennissenkring.
Schaevers schetst het leven van Claus vanaf zijn geboorte (en zijn familiale voorgeschiedenis) tot aan zijn overlijden. De biograaf hanteert daarbij bij ieder hoofdstuk een lange ondertitel die de lotgevallen van zijn held samenvat, geheel in de lijn van de schelmenroman of de realistische roman: enige ironie is daarbij niet afwezig. Het valt op hoe vooral de jeugd en de ouderdom van Claus gedetailleerd aandacht krijgen; het zijn de periodes die het grondigst gedocumenteerd zijn. In andere gevallen blijkt dergelijke informatie veel minder voorhanden, waardoor de biograaf zich noodgedwongen moet beperken tot algemenere karakteriseringen of kleine sprongen in de tijd. Tot op zekere hoogte doet de compositie van dit boek daardoor denken aan Het verdriet van België, dat eveneens uitgewerkte episodes combineert met associatieve of chronologische sprongen.
Die opbouw reflecteert ook de essentie van Claus’ bestaan: zijn permanente rusteloosheid. Die vindt zijn neerslag in de vele verhuizingen van de auteur, maar ook in de angst om zich te binden aan familie en een vaste partner. Artistiek vertaalt zich dat in Claus’ permanente streven om zich te vernieuwen (en daarom neemt hij gulzig teksten van anderen tot zich), maar ook in zijn pogingen om tegelijk de diverse literaire genres te beoefenen en dat ook nog eens te combineren met film- en theaterregie, met tentoonstellingen en de participatie aan uiteenlopende collectieve projecten. Lang niet al die realisaties zijn even succesvol, maar het lijkt erop dat voor de duivelskunstenaar Claus het experimenteren met stijlen, vormen en media primeert boven het afl everen van perfecte resultaten. Hoogtepunten en mislukkingen wisselen elkaar daardoor af, want de angst om vast te roesten speelt steeds mee.
Opvallend is ook hoe geen enkel stadium definitief voorbijgestreefd lijkt: de schrijver begint met vormvaste sonnetten en schrijft die decennia later opnieuw, herneemt decennialang dezelfde thema’s, en ook in zijn leven zijn liefdes nooit definitief voorbij, net zo min als de trauma’s van zijn jeugd.
Schaevers is erin geslaagd om licht te werpen op Claus’ complexe levensloop. De beschouwingen over de vele reizen en de talrijke contacten met Nederlandse en vooral internationale schrijvers zijn revelerend. Het wordt duidelijk hoe al die prikkels hun sporen hebben nagelaten in zijn oeuvre. Specifiek voor de poëzie zijn bijvoorbeeld een studiereis naar de Verenigde Staten (voor Een geverfde ruiter) en naar Cuba (voor Van horen zeggen) ongemeen belangrijk gebleken. Ook Claus’ theateractiviteiten, zijn bijdrage tot de film en zijn werk als plastisch kunstenaar krijgen in deze biografie terecht veel ruimer aandacht dan gebruikelijk. Het toont de gedrevenheid van de kunstenaar, ook al leidt zijn gebrek aan specifieke expertise ter zake meermaals tot het falen van het project.
Op het vlak van zijn privéleven worden sommige vriendschappen uitgelicht. Onder meer zijn jeugdvrienden Anatole Ghekiere, Roger Raveel, Simon Vinkenoog en Jan Walravens blijken (een tijdlang) cruciaal te zijn geweest voor de ontwikkeling van Claus’ literaire opvattingen. Met Ghekiere deelt Claus niet alleen zijn politieke overtuiging tijdens de oorlogsjaren, het duo plant ook een tijdschrift en realiseert samen een hilarisch verhaal over de bezetting van het Gentse Gravensteen door de studenten. Raveel en Vinkenoog blijken dan weer katalysatoren in Claus’ verkenning van de moderne Franse en Engelse literatuur. Walravens is de belangrijkste commentator van Claus’ experimentele periode, ook al vermindert zijn enthousiasme gaandeweg. Later spelen onder meer Herman Teirlinck, filmregisseur Fons Rademakers en auteur Christopher Logue een vergelijkbare rol in Claus’ ontwikkeling. Logue heeft bijvoorbeeld zowel het idee voor de tekst als voor de enscenering van het ‘Bericht aan de bevolking’ gesuggereerd, het gedicht waarmee Claus (met een mes op de keel) grote indruk maakte tijdens een anti-oorlogsmanifestatie in Amsterdam.
Omgekeerd blijft de vriendschap met klassiek georiënteerde schrijvers als Karel Jonckheere (toch meer dan enkel de ambtenaar die Claus’ activiteiten financieel ondersteunt) en Hubert Van Herreweghen (die mee aan de basis ligt van het nooit gerealiseerde tijdschrift Janus) onderbelicht. Het patroon dat zich steevast aftekent is dat van een intieme vriendschap die gaandeweg overgaat in vervreemding maar bij momenten kan herleven. In poëtisch opzicht verdient daarbij zeker ook de rivaliteit met Paul Snoek een speciale vermelding.
Schaevers schenkt uiteraard ook veel aandacht aan Claus’ relatie met zijn familie en zijn liefdespartners. Zowel in zijn romans als in zijn gedichten heeft Claus meermaals de situatie belicht van zijn geboorte (via een keizersnede en in een theatrale setting) en dat in verband gebracht met de mythe van Oedipus. De biograaf besteedt heel wat bladzijden aan de afkeer van de vader en de moederbinding, maar tegelijk laat hij zien hoe de schrijver in feite zijn leven lang geprangd zat tussen afstoting en aantrekking. Telkens weer wordt hij naar de clan getrokken, ook al positioneert hij zichzelf graag als een buitenstaander.
Ook sommige van Claus’ relaties met vrouwen worden hier in een nieuw perspectief geplaatst. Zeker als het gaat om Elly Overzier, zijn eerste vrouw, is er sprake van origineel materiaal, dat overtuigend laat zien hoezeer zij de schrijver zijn leven lang is blijven bezighouden. In amoureuze verwikkelingen tekent zich hetzelfde patroon af als bij de vriendschappen, met een niet afl atende beweging van aantrekking en afstoting, iets wat met name merkbaar is bij Claus’ omgang met onder meer Kitty Courbois (de inspiratiebron voor Het jaar van de kreeft en het poëtische curiosum Dag jij) en Sylvia Kristel. Telkens raakt de schrijver gefascineerd door vrouwen die in de schijnwerpers staan en die hemzelf daardoor indirect een grotere exposure opleveren. Tegelijk staan er in deze biografie diverse anekdotes waaruit blijkt dat Claus is blijven worstelen met zijn eigen mannelijkheid en het mysterie van de vrouwelijkheid: Overzier maquilleerde hem bijvoorbeeld meermaals als vrouw. Het is een intrigerende problematiek die in zijn literaire werk her en der sporen heeft nagelaten maar die de biograaf nergens nadrukkelijk analyseert. Dat de schrijver tot aan zijn levenseinde bleef worstelen met die angst om zich aan een vrouw te binden wordt enkel zijdelings aangeraakt.
Omgekeerd krijgen zijn medische en psychische klachten te veel (onbeschaamde) aandacht: tientallen getuigenissen moeten onderstrepen hoe zijn gezondheid achteruitgaat, en zijn laatste levensmaanden worden in detail beschreven. Het zijn beschouwingen die alleszins in contrast staan met de afstandelijke houding van de biograaf in de rest van zijn boek.
Hoe dan ook heeft Schaevers al deze aspecten (en er zijn er veel meer) weten te integreren in een boeiend relaas. Hij heeft zich door een ontzaglijke berg aan materiaal geworsteld: het omvangrijke Claus-archief, een groot aantal interviews en correspondenties en niet te vergeten de omvattende Claus-studie (met vooral het baanbrekende werk van Georges Wildemeersch als het gaat om de relatie tussen leven en werk). Daarbij gaat hij een aantal moeilijke kwesties niet uit de weg; Claus’ opvattingen zijn lang niet altijd rechtlijnig – en meermaals deed hij zijn best om zijn toehoorders en lezers zoveel mogelijk te verwarren – en veel van zijn gedragingen passen in een tijdperk dat in onze ogen voltooid verleden lijkt. Het zelfbeeld van Claus, dat gedragen wordt door een massa citaten van de meester zelf, wordt aangevuld met uitspraken van tal van mensen uit zijn omgeving. Daarbij stelt Schaevers meer dan eens vast dat de historische waarheid buiten zijn bereik ligt. Dat geldt voor gebeurtenissen uit de vroege jeugd van de schrijver, maar ook voor zijn (vermeende) relatie met sommige vrouwen: of er sprake is van een overleden jeugdliefde (zoals zijn debuutbundel suggereert), of hij daadwerkelijk een gigolo is geweest, of hij homoseksuele relaties heeft gehad, of hij inderdaad door een tante is ontmaagd (zoals in Het verdriet van België wordt beschreven), of hij een relatie heeft gehad met zijn schoonzus Audrey De Vlieger (zoals zijzelf beweert) en met auteur Chris Yperman (die een Hugo opvoert in haar eerste roman) – het blijven allemaal open vragen.
In andere gevallen gaat het om omissies: Claus’ optreden op Poetry International (waar zijn gedicht ‘De sporen’ het thema van het vertaalproject was) of de initiatieven van Wildemeersch om zijn werk te promoten (onder meer een tentoonstelling, een uitgave en een colloquium waarop de schrijver zelf aanwezig was) blijven onvermeld, en wat betreft zijn poëzie hadden bibliofiele projecten als Relikwie, de Pink Editions en Genesis (een ambitieuze samenwerking met Raveel) meer aandacht verdiend. Dat geldt eveneens voor Claus’ relatie tot de vrijmetselarij (waarover allerlei geruchten de ronde doen) en voor zijn vriendschappelijke omgang met sommige onderzoekers (Jean Weisgerber, om er een te noemen).
Ook in andere opzichten roept de biografi e vragen op, maar die hebben vaak betrekking op details. Zo heeft Schaevers gretig gebruik gemaakt van het baanbrekende onderzoek van Paul Claes (over Het teken van de hamster) en vooral Wildemeersch (voor het vroege werk), maar op enkele plaatsen wijkt hij van die bevindingen af zonder dat duidelijk wordt of het hier onnauwkeurigheden van de biograaf betreft dan wel meningsverschillen: dat geldt voor sommige adressen van de familie Claus, voor het beroep van de voorouders (het waren niet allemaal wevers), voor de precieze datering van de Duitslandreis, maar bijvoorbeeld ook voor de oplage van Claus’ debuut. Dat Kleine reeks slechts op honderd exemplaren is gedrukt lijkt twijfelachtig (er zijn heel wat exemplaren in omloop, en daarbovenop is er in het colofon sprake van 25 luxe-exemplaren). De episode van de verboden boeken die Claus tijdens de Tweede Wereldoorlog zou hebben gevonden komt pas aan bod in de beschouwingen over Het verdriet van België en niet in de hoofdstukken die op deze periode betrekking hebben. Dat de jonge Claus zich gretig heeft verdiept in zowel de Franse als de Angelsaksische poëzie is ongetwijfeld juist, maar het was hier toch mogelijk om te verwijzen naar de populaire bloemlezingen die hem daarbij tot gids hebben gediend. In het geval van de vele theaterbewerkingen was een beschouwing over de gebruikte vertalingen (Claus’ kennis van Latijn en Grieks was zo goed als onbestaande) op zijn plaats.
Hugo Claus zelf zag niet zoveel in een biografisch relaas, maar toch heeft hij doorlopend zijn eigen levensverhaal verzonnen en gestoffeerd. Met De levens van Hugo Claus ligt nu een boek voor dat intrigeert, antwoorden geeft maar tegelijk nieuwe vragen oproept. Claus zelf had het er niet veel beter van afgebracht.